De economie van de Gouden Eeuw lokte duizenden nieuwkomers naar Amsterdam en de bevolking nam rond 1650 toe tot zo’n 150.000 inwoners – ruim een verdubbeling sinds 1600. De stad werd een pakhuis volgestapeld met mensen. In deze situatie sloeg meermalen de pest toe. De epidemieën maakten tienduizenden slachtoffers per jaar. Daar kon weinig tegen worden gedaan, want de medische kennis was gering en de gezondheidszorg was daarom gebrekkig. De pest en andere ziekten lieten duizenden kinderen verweesd achter. Wie niet terecht kon in het Burgerweeshuis of in andere godsdienstige liefdadigheidsinstellingen, viel onder de zorg van
de Aalmoezeniers. Aanvankelijk besteedden die de kinderen uit aan pleeggezinnen, maar in 1650 was het aantal zó gegroeid – ongeveer zevenhonderd – dat een apart opvanghuis nodig was. Dat kwam in 1665 gereed aan de Prinsengracht. In 1811 woonden er zo’n 2500 kinderen, zo’n 1900 waren uitbesteed aan pleeggezinnen.