Voor wat betreft de beroepsopleiding voor meisjes kan men stellen dat eeuwenlang de situatie heeft bestaan zoals die in 1765 door Jan Wagenaar is beschreven. Terwijl de grote jongens een ambacht buiten de deur leerden, bleven de grote meisjes binnen en werden opgeleid tot nette huisvrouw. Tot hun veertiende jaar werkten ze met de breipennen, daarna leerden ze naaien met linnen of lakense stoffen. Tussen hun zestiende en achttiende jaar moesten ze helpen in de huishouding. Wat dat precies inhield is voor deze periode niet helemaal duidelijk. Het kwam er waarschijnlijk op neer dat ze het vaste personeel hielpen met koken, opdienen en afwassen. Na hun achttiende keerden ze terug naar het naaiatelier. In vergelijking met leeftijdgenoten buiten de poort waren de weesmeisjes overigens goed af. Evenals de jongens hadden zij vóór hun twaalfde de weeshuisschool doorlopen, en ook daarna kregen ze, tussen het breien en naaien door, dagelijks onderwijs in lezen, schrijven en rekenen.

Het huishoudelijk onderwijs veranderde in de loop van de negentiende eeuw enigszins. Oude merk- en stoplappen laten zien wat de meisjes aan borduur- en verstelwerk moesten kunnen. Het verschilde niet veel van het onderwijs in de ‘nuttige en fraaie handwerken’ buiten de deur. Daarnaast moesten de meisjes dagelijks driehonderd pennen breien. De hulp in de keuken werd uitgebreid met kooklessen in de kleine keuken. Maar niet iedereen nam aan die lessen deel. Wel moesten alle meisjes, bij toerbeurt, elke ochtend aardappels schillen – de jongens waren daarvan vrijgesteld. Omdat veel meisjes het weeshuis verlieten zonder de kookkunst te beheersen, werd er aan de Amsterdamse Huishoudschool in 1895 een speciale klas toegevoegd voor de weesmeisjes. Wie geen opleiding buiten de deur volgde of geen betrekking had, werd aan het werk gehouden op de naaiateliers. Daar werd naast het naaiwerk voor het weeshuis ook aan opdrachten gewerkt voor deftige Amsterdamse dames.